Annotatie USZ: dubbele verstrekking kosten verhuizing?

CRVB:2022:2297
Verschenen in USZ 2022/330 (Sdu Uitspraken Sociale Zekerheid)

Inhoudsindicatie
Maatwerkvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming voor verhuizing en inrichting ten onrechte door het college ingetrokken. Het college heeft ten onrechte beslist dat met het bedrag van € 4.000,- dat appellante van haar voormalig verhuurder heeft ontvangen, zij heeft kunnen voorzien in haar verhuizing. Wmo 2015 biedt geen ruimte voor het college om bij de intrekking rekening te houden met de financiële mogelijkheden van appellante om zelf een verhuizing en inrichting te bekostigen. Dit betekent dat het college niet bevoegd was om de maatwerkvoorziening met toepassing van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 in te trekken.

Noot I.M. Lunenburg

1. In de hier opgenomen uitspraak oordeelt de CRvB over de vraag of het college gebruik heeft kunnen (mogen) maken van de bevoegdheid om de eerder toegekende maatwerkvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming voor verhuizing en inrichting in te trekken. Uit de uitspraak blijkt niet of het toekenningsbesluit via de reguliere procedure van de melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning en het indienen van een aanvraag tot stand is gekomen. Ook niet waarom de maatwerkvoorziening is toegekend. Was dat omdat appellante beperkingen ondervond in het normale gebruik van de woning en is haar gelet op de kosten van een maatwerkvoorziening het primaat van verhuizen tegenworpen?

2. Allereerst de feiten. Waar gaat het hier precies om? Aan appellante wordt een maatwerkvoorziening toegekend in de vorm van een financiële tegemoetkoming voor verhuizing en inrichting. Ruim twee maanden later trekt het college dat besluit in op de grond dat appellante inmiddels een verhuiskostenvergoeding ter hoogte van € 4.000,- van haar voormalige verhuurder heeft ontvangen en handhaaft die beslissing in bezwaar. Die verhuiskostenvergoeding is appellante door de verhuurder schriftelijk aangeboden, acht dagen voordat het primaire besluit is genomen. Dit onder de voorwaarde dat de huur voor een bepaalde datum wordt opgezegd. Appellante accepteert het aanbod van de verhuurder en noemt de vergoeding een vertrekpremie. Zoals gezegd blijkt uit de uitspraak niet waarom de maatwerkvoorziening is toegekend. Op de website van de gemeente staat (thans) dat een Wmo-verhuisindicatie kan worden afgeven voor een financiële tegemoetkoming voor verhuizing en inrichting en onder welke voorwaarden dat het geval is. Eén daarvan is het langdurig aantoonbare problemen hebben in het normale gebruik van de woning, bijvoorbeeld met traplopen. Met zo’n indicatie krijgt iemand voorrang op een woning met een bepaald kenmerk. Ook is op de website te lezen dat het recht op de financiële tegemoetkoming voor verhuizing en inrichting op grond van de Wmo vervalt als iemand een vergoeding van de woningcorporatie of particuliere verhuurder ontvangt vanwege de sloop of renovatie van de woning op basis van stadsvernieuwing. Dat is in deze zaak waarschijnlijk aan de orde; appellante huurt de woning al zestig jaar. In het algemeen is het zo dat als een eerder toegekend recht moet komen te vervallen, dat het eerdere toekenningsbesluit ook moet worden ingetrokken. In art. 2.3.10 lid 1 Wmo 2015 is hiervoor een limitatief aantal gronden opgenomen. In dit geval lijkt het besluit alleen maar gebaseerd te kunnen worden op onderdeel b van die bepaling. Maar is dat juist?

3. Appellante stelt beroep in tegen het intrekkingsbesluit, maar krijgt bij de rechtbank nul op het rekest. Reden voor appellante om bij de CRvB aan te kloppen. Zij voert aan dat de financiële vergoeding van haar voormalige verhuurder tot haar vermogen behoort. En met de financiële mogelijkheden om zelf in de kosten van de verhuizing en inrichting te voorzien mag het college geen rekening houden, aldus appellante.

4. De CRvB begrijpt het bestreden besluit aldus dat het college het primaire besluit heeft ingetrokken, omdat is vastgesteld dat appellante niet langer op de aan haar toegekende maatwerkvoorziening was aangewezen. Daaraan ligt ten grondslag dat appellante met de door haar ontvangen tegemoetkoming van haar voormalig verhuurder zelf heeft kunnen voorzien in haar verhuizing. De uitkomst in deze zaak is niet geheel verrassend; het hoger beroep slaagt. De CRvB oordeelt dat het niet anders kan worden gezien dan dat het college bij de intrekking rekening houdt met de financiële mogelijkheden van appellante om zelf een verhuizing en inrichting te bekostigen. Hiervoor bestaat binnen de Wmo 2015 geen ruimte. Ik vraag me af of de CRvB de verplichting van het college om de maatwerkvoorziening af te stemmen als daar aanleiding voor is niet uit het oog verliest (zie verder onder 6). Een dergelijk oordeel van de CRvB is overigens niet nieuw (vergelijk CRvB 20 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:772, <<USZ>> 2019/118). In die zaak oordeelde de CRvB over het toekenningsbesluit waar bij de vaststelling van de omvang van huishoudelijke hulp rekening was gehouden met de omstandigheid dat betrokkene zelf particuliere hulp bekostigde. Volgens de CRvB kan dat (ook) niet anders worden gezien dan dat het college rekening heeft gehouden met de financiële mogelijkheden van betrokkene om de gevraagde ondersteuning zelf te bekostigen. In de hier opgenomen uitspraak gaat het intrekkingsbesluit van tafel, want er is geen bevoegdheid om de maatwerkvoorziening met toepassing van art. 2.3.10 lid 1 onder b Wmo 2015 in te trekken.

5. Appellante heeft dus recht op twee vergoedingen voor kosten die verband houden met haar verhuizing. Een financiële tegemoetkoming voor verhuizing en inrichting op grond van de Wmo 2015 en een financiële vergoeding van haar verhuurder. Die laatste was hangende de procedure al aan haar uitbetaald; de zogeheten vertrekpremie. Hoe verhoudt zich dit tot het complementaire karakter van de Wmo 2015? Kort gezegd: de aanspraak op grond van een andere regeling lost het Wmo-probleem (ook) op. De Wmo 2015 kent, in tegenstelling tot de Wmo (zoals deze gold tot 1 januari 2015), echter geen generieke weigeringsgrond op grond waarvan het college in ieder geval niet gehouden is een maatwerkvoorziening te verstrekken. In art. 2 Wmo was bepaald dat er geen aanspraak bestaat op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding was voor de noodzaak van ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestond. Deze bepaling werd aldus uitgelegd dat de Wmo geen aanvullende werking had, ook als de via een andere wettelijke regeling verkregen verstrekking niet voldoende was (CRvB 22 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1427 en CRvB 21 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV9433). In de laatst aangehaalde uitspraak oordeelde de CRvB dat een vervoersvoorziening in de vorm van een taxivergoeding terecht is afgewezen, omdat de aan appellante op grond van de Wet WIA toegekende vergoeding voor het leefvervoer en de door haar gewenste vervoersvoorziening op grond van de Wmo betrekking hebben op dezelfde vervoersfunctie in de leefsfeer. Kent de Wmo 2015 wellicht toch een andersoortige mogelijkheid om dubbele verstrekkingen voor eenzelfde doel te voorkomen?

6. Zoals gezegd kent de Wmo 2015 geen generieke weigeringsgrond. In de onderzoeksfase heeft het college de plicht de mogelijkheden tot samenwerking te onderzoeken om zo te komen tot afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte van de cliënt aan verbetering van diens zelfredzaamheid, participatie of aan beschermd wonen of opvang. Het college moet bij de betrokkene informeren of hij op andere terreinen binnen het sociale domein zorg, ondersteuning of diensten ontvangt. Met deze informatie in de hand stemt het college de invulling van de dienstverlening zoveel mogelijk op elkaar af (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 145-146). In art. 2.3.2 lid 4 onder f Wmo 2015 staat wonen vermeld. Op grond van de uitkomsten van het onderzoek kan er aanleiding zijn de maatwerkvoorziening af te stemmen op de dienstverlening van andere wetten (art. 2.3.5 lid 5 Wmo 2015). Alleen in dat lid staat wonen niet vermeld. Misschien logisch omdat het verstrekken of bemiddelen van woonruimte niet binnen de reikwijdte van de Wmo 2015 valt (bijv. CRvB 24 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3347). Met het bepaalde in art. 2.3.2 lid 4 onder f en 2.3.5 lid 5 Wmo 2015 heeft de wetgever (kort gezegd) beoogd beter op elkaar afgestemde dienstverlening tot stand te brengen, zodat burgers zo lang mogelijk in hun eigen leefomgeving kunnen blijven. In de toelichting bij het artikel staat dat deze afstemming ook kan inhouden dat het college de aanvrager verwijst naar de andere genoemde wettelijke regelingen (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 150-151). Enkel uit deze toelichting kan mijns inziens geen met art. 2 Wmo vergelijkbare weigeringsgrond worden begrepen. Het is veeleer een juridische afbakening tussen de Wmo 2015 en een andere wet.

7. Tot slot. Zou het volgende niet een redelijke wetsuitleg kunnen zijn? Het bepaalde in art. 2.3.2 lid 4 onder f Wmo 2015 brengt (ook) mee dat vergoedingen die een cliënt krijgt van een derde met het oog op wonen afgestemd kunnen worden op de maatwerkvoorziening die kan worden toegekend voor hetzelfde doel. Dit gelet op de behoefte van de cliënt aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. Nergens in de wetsgeschiedenis van de Wmo 2015 valt op te maken dat de wetgever heeft bedoeld om dubbele verstrekkingen mogelijk te maken met eenzelfde doel. In het algemeen geldt dat wat wordt toegekend ook kan worden ingetrokken. In dat kader zou art. 2.3.10 lid 1 onder b Wmo 2015 ruim uitgelegd kunnen worden (vergelijk CRvB 19 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4115, <<USZ>> 2020/17). Of kan het zijn dat met een toegekend recht op zak, geen sprake (meer) is van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning (vergelijk CRvB 6 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1073, <<USZ>> 2021/207)? Het voorkomen van dubbele verstrekkingen met eenzelfde doel is ook maatwerk. Afstemmen in die zin kan ertoe leiden dat geen maatwerkvoorziening wordt toegekend omdat betrokkene al via een andere weg tegemoetgekomen wordt in de kosten van een voorziening. Wordt het geen tijd de Wmo 2015 daar beter op toe te schrijven? Dat kan door art. 2 Wmo te (her)introduceren en daaraan toe te voegen dat er ruimte is om een maatwerkvoorziening af te stemmen op een eerder ontvangen verstrekking.

©Ingeborg Lunenburg opleiding + advies

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*