De Wmo 2015 zelf biedt geen grondslag om een verzoek om ondersteuning met terugwerkende kracht te weigeren. In de verordening kunnen zulke bepalingen wel worden opgenomen.
De Raad legt dat in een uitspraak nog eens haarfijn uit (CRVB:2020:1099). Wat speelde er in die zaak?
De situatie
Betrokkene woont bij zijn ouders in een woning met een trap. Gelet op de medische beperkingen krijgt hij via een urgentieverklaring een gelijkvloerse woning toegewezen. Op 1 december 2016 wordt de huurovereenkomst gesloten en betrokkene verhuist naar de door hem gehuurde woning. Middels een brief dd. 17 oktober 2017 wendt hij zich tot het college voor een vergoeding in de verhuis en inrichtingskosten op grond van de Wmo 2015.
Melding en aanvraag
Het college in kwestie merkt dit aan als een melding in de zin van art. 2.3.2 lid 1 Wmo 2015 maar ook als aanvraag, hetgeen mij juist voorkomt. Er wordt onderzoek gedaan naar de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Onder verwijzing naar art. 2.3.2 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2016 weigert het college bij besluit van 20 november 2017 een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten te verstrekken, omdat de verhuizing niet onverwacht en onvoorzien is en binnen een gangbare wooncarrière past.
Artikel 2.3.2 Verordening 2016 (Weigeringsgronden voor een maatwerkvoorziening)
In aanvulling op artikel 2.3.1 van deze verordening kan het college een maatwerkvoorziening, gericht op het versterken of behoud van de zelfredzaamheid of participatie weigeren, als naar het oordeel van het college:
a. deze, gezien de beperkingen van de persoon voor zichzelf of anderen, onveilig is en/of gezondheidsrisico’s met zich meebrengt;
b. sprake is van een verzoek tot vervanging van een eerder verstrekte voorziening terwijl deze nog in voldoende mate ondersteuning biedt bij de belemmeringen van de cliënt en de voorziening nog niet technisch is afgeschreven;
c. de melding is gedaan op een zodanig moment, dat een objectieve beoordeling van de noodzaak voor of de wijze van ondersteuning niet meer kan plaatsvinden;
d. de cliënt niet of onvoldoende wil meewerken aan het opstellen en nakomen van het ondersteuningsplan dat naar het oordeel van het college noodzakelijk is voor het bereiken van de resultaten;
e. de noodzaak tot het opnieuw verstrekken van een voorziening aan de cliënt te verwijten is;
f. de noodzakelijke maatwerkvoorziening niet leidt tot meerkosten voor de cliënt ten opzichte van de situatie waarin een vergelijkbare persoon zonder dergelijke belemmeringen verkeert.
Bezwaar
Het college handhaaft de weigering in bezwaar maar wijzigt de motivering omdat voor de weigeringsgrond in het primaire besluit geen wettelijke grondslag bestaat. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant al naar een voor hem geschikte woning is verhuisd en dit betekent dat in de beoordelingsperiode, die volgens het college loopt van 17 oktober 2017 tot en met 20 november 2017, geen sprake was van beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie. Met verwijzing naar de Wmo 2015 en art. 2.3.1 van de Verordening 2016 was het college niet gehouden de gevraagde maatwerkvoorziening te verstrekken. Voor zover voorafgaand aan de verhuizing van deze beperkingen wel sprake was, heeft appellant deze beperkingen op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk kunnen wegnemen, zodat het college op grond van het bepaalde in art. 2.3.5 lid 3 Wmo 2015 evenmin gehouden was de gevraagde voorziening te verstrekken.
Artikel 2.3.1 Verordening 2016 (Algemene criteria voor een maatwerkvoorziening)
1. Een cliënt kan binnen de kaders van de wet, het door de raad vastgestelde beleidsplan Wmo en deze verordening in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening als:
a. het college heeft vastgesteld dat er sprake is van belemmeringen in de zelfredzaamheid of participatie als gevolg van een beperking, van chronisch psychische en/of psychosociale problemen, en
b. de belemmeringen niet in voldoende mate kunnen worden opgelost door de versterking van de eigen kracht, de inzet van het eigen netwerk of vrijwilligers, door gebruik te maken van een oplossing die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd of van voorliggende of algemene voorzieningen.
(…)
Beroep
Appellant stelt beroep in maar vangt bot bij de rechtbank: beroep ongegrond.
Hoger beroep
Bij de Raad heeft hij meer succes, zo blijkt.
Gronden
Appellant voert aan dat het college had moeten beoordelen of op het moment van de verhuizing een medische noodzaak bestond op grond waarvan hij in aanmerking komt voor de verhuiskostenvergoeding van € 2.950, genoemd in het Financieel besluit. Ten slotte voert hij aan dat hij de verhuizing en inrichting zelf heeft bekostigd door geld te lenen.
Oordeel van de Raad
Volgens de Raad betoogt appellant terecht dat het college gelet op zijn hulpvraag had moeten beoordelen of hij op het moment van de verhuizing beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie ondervond. Het college legt dan ook ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag dat appellant ten tijde van de latere melding geen beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie ondervond.
Onjuist standpunt
Voor zover het college hiermee het standpunt heeft willen innemen dat het niet mogelijk is om een tegemoetkoming in de verhuis en inrichtingskosten met terugwerkende kracht te verstrekken, is dit standpunt onjuist. In art 2.3.2, aanhef en onder c, Verordening 2016 is slechts bepaald dat een maatwerkvoorziening kan worden geweigerd als de melding op een zodanig moment is gedaan, dat een objectieve beoordeling van de noodzaak of de wijze van ondersteuning niet meer kan plaatsvinden. Omdat tussen partijen niet in geschil is dat vanwege de beperkingen van appellant de verhuizing noodzakelijk was, doet zich die omstandigheid niet voor.
Financiële mogelijkheden zijn geen eigen kracht
Ook heeft het college de aanvraag niet kunnen afwijzen op de grond dat appellant de beperkingen op eigen kracht heeft kunnen wegnemen. Hij heeft namelijk aangevoerd dat hij de verhuizing en inrichting zelf heeft bekostigd door geld te lenen. Voor zover het standpunt van het college inhoudt dat het college binnen de eigen kracht als bedoeld in art. 2.3.5 lid 3 Wmo 2015, rekening houdt met de financiële mogelijkheden van appellant om de gevraagde ondersteuning zelf te bekostigen, bestaat hiervoor geen ruimte (zie de uitspraak CRVB:2019:772).
Geen andere weigeringsgrond
Nu gesteld noch gebleken is dat er andere weigeringsgronden zijn om de aanvraag af te wijzen, betekent dit dat appellante in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten ter hoogte van € 2.950. De Raad voorziet zelf in de zaak en deze tegemoetkoming toe te kennen.
Conclusie
Uit deze uitspraak blijkt maar weer het belang om goed na te denken over verordeningsbepalingen op grond waarvan het college een maatwerkvoorziening kan weigeren. Voor zover het gaat om natura-verstrekking zal dat niet tot problemen leiden, want die kunnen natuurlijk niet met terugwerkende kracht worden verstrekt.
Rechtsregel
De rechtsregel die uit deze uitspraak volgt is dat het beoordelingsmoment voor de indicatie van een maatwerkvoorziening het tijdstip is waarop deze nodig is.
Weigeringsgrond
De verordening kan evenwel een weigeringsgrond bevatten om te voorkomen dat aanvragen die na het zelf realiseren van oplossingen zijn gedaan. Uit deze uitspraak blijkt ook dat art. 2.3.5 Wmo 2015 – net als art. 4 Wmo – geen zelfstandige bevoegdheid biedt om een aanvraag te weigeren (zie (vergelijk CRVB:2017:433, CRVB:2016:1074). Dat wil zeggen dat de verordening hierover regels moet stellen om zo een grondslag te creëren voor de weigering van de aanvraag. Er kunnen zich twee situaties voordoen.
1. Gerealiseerd vóór de melding
Het kan voorkomen dat betrokkene een noodzakelijke verhuizing heeft gerealiseerd voordat hij bij het college melding heeft gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Dat was in deze zaak aan de orde. Een ander voorbeeld is dat de woningaanpassing, de aanschaf van een hulpmiddel of de inkoop van diensten al is gerealiseerd. Het feit dat iemand de kosten zelf heeft voldaan of daar een lening voor heeft afgesloten doet, naar mijn mening, niet af aan de bevoegdheid tot weigering van de maatwerkvoorziening.
2. Gerealiseerd tussen melding en aanvraag
Een andere situatie is als betrokkene wel een melding heeft gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning maar voordat het college heeft beslist op de aanvraag de maatwerkvoorziening realiseert. Aangenomen zou kunnen worden dat het college in zo’n geval ook kan weigeren, tenzij schriftelijk toestemming is verleend om de maatwerkvoorziening te (gaan) realiseren.
Tot slot. Het gaat hier niet om situaties die in de risicosfeer van betrokkene liggen; door keuzes voorzienbaar aangewezen raken op een maatwerkvoorziening. Denk in dat verband aan een verhuizing van een geschikte naar een ongeschikte woning. Om de aanvraag in die situaties te kunnen weigeren moet de verordening anders luidende bepalingen bevatten. Daarover een andere keer.