Mantelzorg en de Participatiewet

Deze blogpost is deel 2 van 2 in de serie Mantelzorg

Het kan voor komen dat een persoon aan wie mantelzorg wordt geboden of de mantelzorg verleend een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet (PW).

Dat kan gevolgen hebben voor het recht en/of de hoogte van de bijstandsuitkering van de cliënt en/of zijn mantelzorger.

 

 

De volgende situaties komen in deze blog update aan bod:

  1. Samenwoners met zorgbehoefte.
  2. Kostendelende medebewoner.
  3. Ontheffing arbeidsverplichtingen wegens dringende reden.
  4. Is mantelzorg een tegenprestatie?
  5. Mantelzorgcompliment.

1.  Samenwoners met zorgbehoefte
Art. 3 lid 2 aanhef en onder a PW bepaalt dat als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte. Voorbeelden van tweede graad bloedverwanten zijn broer en zus of grootouder en kleinkind.

Zorgbehoeftige persoon
Naar vaste rechtspraak1 wordt als zorgbehoeftige aangemerkt de persoon van wie al is vastgesteld dat hij vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard in aanmerking komt voor een opname in een AWBZ-inrichting (thans: Wlz-inrichting). Verder is van zorgbehoefte sprake als de persoon die vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard duurzaam is aangewezen op dagelijkse hulp bij alle of de meeste algemene dagelijkse levensverrichtingen, of is aangewezen op constant toezicht teneinde mogelijk gevaar voor zichzelf of anderen te voorkomen.

Verboden onderscheid bijstand voor samenwoners met zorgbehoefte
Het college heeft tegen de uitspraak CRVB:2016:4487 beroep in cassatie ingesteld en de Hoge Raad (HR) oordeelt als volgt. Er is volgens de HR geen rechtvaardiging voor een verschillende behandeling van het recht op bijstand van samenwonende tweedegraadsbloedverwanten (zoals broers en zussen) en andere ongehuwd samenwonenden, indien één van hen zorgbehoevend is (HR:2017:3081). Omdat dit verboden onderscheid op verschillende manieren ongedaan kan worden gemaakt, is het eerst aan de wetgever om dit onderscheid op te heffen. Als de wetgever dit nalaat, kan de rechter alsnog ingrijpen.

2.  Kostendelende medebewoner
De Raad heeft beslist dat de invoering per 1 januari 2015 van de kostendelersnorm in de bijstandswetgeving is toegestaan. De kostendelersnorm houdt in dat als een woning wordt gedeeld met meer volwassenen, de bijstandsuitkering wordt verlaagd. De reden daarvoor is dat de woonkosten in dat geval kunnen worden gedeeld. Dat bij de bepaling van de hoogte van de uitkering rekening wordt gehouden met medebewoners is op zichzelf beschouwd overigens niet nieuw, maar wel nieuw is dat de korting oploopt al naar gelang het aantal medebewoners: hoe meer medebewoners, hoe lager de bijstandsuitkering.

Vangnetfunctie gewaarborgd
Zie bijvoorbeeld CRVB:2016:3869. Volgens de wetgever blijft met de verlaging door de kostendelersnorm:

  • de vangnetfunctie van de bijstand gewaarborgd,
  • het lonend om te werken; en
  • wordt een bijdrage geleverd om de schatkist van de overheid op orde te brengen.

De wetgever heeft de situatie waarin mantelzorg wordt geboden bewust niet uitgezonderd van de kostendelersnorm als bedoeld in art. 22a PW (zie bijv. CRVB:2018:229 en CRVB:2017:3290).

Commerciële overeenkomst
Als sprake is van een commerciële (onder)huur- of kostgangerrelatie, wordt de verlaging niet toegepast, maar dat geldt alleen bij zuiver zakelijke relaties. Personen die bloedverwant zijn in de eerste of tweede graad kunnen geen beroep op deze uitzondering doen. De wetgever heeft zo schijnconstructies willen tegengaan. Hiermee is volgens de Raad geen verboden onderscheid gemaakt. Verder oordeelt de Raad dat er buiten de wettelijke uitzonderingssituaties geen ruimte is om de verlaging niet toe te passen. De verlaging maakt ook geen ontoelaatbare inbreuk op het eigendomsrecht. Ook bijstandsgerechtigden die een woning delen vanwege het ontvangen of verlenen van mantelzorg, krijgen te maken met de verlaging van de uitkering. Ook hier kunnen immers kosten worden gedeeld. Voor afwijking is wettelijk geen ruimte. Als er bijzondere kosten moeten worden gemaakt in verband met het verlenen van de zorg, kan daarvoor een aanvraag om bijzondere bijstand worden gedaan.

Definitief geen kostendelersnorm in AOW (mantelzorgboete)
De kostendelersnorm in de AOW wordt niet ingevoerd. Daartoe heeft het kabinet bij voorjaarsnota besloten. Hiervoor wordt 214 miljoen euro structureel vrijgemaakt.

Aanvullende inkomensvoorziening ouderen
Opgemerkt wordt dat in het geval de persoon aanvullende bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) ontvangt de kostendelersnorm wel van toepassing is (CRVB:2016:3871 en CRVB:2016:3879). De AIO-aanvulling wordt uitgevoerd door de Sociale Verzekeringsbank (Svb). Volgens de Raad is er geen sprake van discriminatie t.o.v. mensen met een volledige AOW (CRVB:2017:2385). In dit verband is van belang dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Participatiewet blijkt dat het aanvankelijk de bedoeling was dat de kostendelersnorm gelijktijdig in de PW en de AOW zou worden ingevoerd. De kostendelersnorm is evenwel door het aannemen van een amendement (TK 2013/14, 33 801, nr. 32) uit de AOW gehouden. Daarvoor achtte de wetgever redengevend dat een fundamenteel onderscheid moet worden gemaakt tussen een voorziening (WWB) en een volksverzekering (AOW).

3.  Ontheffing arbeidsverplichtingen wegens dringende reden
In art. 9 lid 1 PW zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen (arbeidsverplichtingen). Op grond van art. 9 lid 2 PW kan het college, als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, onder a en c, van de PW. De verplichtingen van art. 9 lid 1 PW zijn niet van toepassing indien de betrokkene volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is (art. 9 lid 5 PW).

De Raad heeft over de ontheffing van verplichtingen een mooie uitspraak gedaan (CRVB:2016:3370).

Tijdelijk
In de wet en wetsgeschiedenis2 geen aanknopingspunten te vinden voor een bepaling van een minimale of maximale periode van ontheffing van deze verplichtingen. Wel kan daar worden gevonden dat het college zich bij de op te leggen verplichtingen moet richten op de mogelijkheden die de betrokkene nog wel heeft en dat periodiek bezien moet worden of de situatie van de betrokkene is gewijzigd. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat het college beoordelings- en beleidsvrijheid toekomt bij de bepaling van de termijn van een tijdelijke ontheffing van de in art. 9 lid 1 WWB [red. thans PW] genoemde verplichtingen wegens dringende redenen (CRVB:2016:329 en CRVB:2010:BM7208).

Zorgtaken
In het kader van de parlementaire behandeling van de WWB heeft de Staatssecretaris van SZW in een aan de voorzitter van de Tweede Kamer gerichte brief van 9 december 2003 (TK 2003/04, 28 870, nr. 97) uitvoerig stilgestaan bij de relatie tussen de arbeidsverplichtingen die voortvloeien uit de WWB en het maatschappelijke en politieke belang om informele zorg voor anderen – waarbij wordt gedoeld op mantelzorg – te ondersteunen. De staatssecretaris heeft er in bedoelde brief onder meer op gewezen dat voorzieningen die de verlener van mantelzorg kunnen ontlasten de thuiszorg en het pgb zijn en dat de verantwoordelijkheid voor het organiseren van de combinatie arbeid en zorg niet alleen bij de gemeente ligt, maar voor een belangrijk deel ook bij de zorgverlener zelf. Gelet hierop had het op de weg van appellant gelegen om op het moment dat de (mantel)zorgtaken ten behoeve van zijn moeder een zodanige aard en omvang hadden dat hij niet meer in staat was de arbeidsverplichtingen na te komen – minst genomen – na te gaan welke voorzieningen zouden kunnen worden getroffen om – een deel van – de zorg voor zijn moeder uit handen te laten nemen. Appellant heeft wel gesteld dat dit in de gegeven omstandigheden niet van hem kon worden verwacht, maar heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens ingebracht die steun bieden voor deze stelling. Hij heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat geen enkele voorziening kon worden getroffen om – een deel van – de zorg voor zijn moeder door (een) derde(n) te laten verrichten. In dit verband moet in aanmerking worden genomen dat, zoals blijkt uit de in r.o. 2.2.3 genoemde reactie van zijn gemachtigde van 8 september 2014, het in ieder geval wel mogelijk is geweest te regelen dat de moeder van appellant gedurende twee dagen per week naar de dagopvang gaat.

4.  Is mantelzorg een tegenprestatie?
In art. 9 lid 1 onder c PW is de plicht opgenomen om naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Deze zogeheten tegenprestatie geeft invulling aan het uitgangspunt van wederkerigheid, dat iedereen naar vermogen bijdraagt aan de samenleving. Gemeenten zijn verplicht hier invulling aan geven voor uitkeringsgerechtigden. Mantelzorgers verrichten een belangrijke maatschappelijke taak bij de zorg en ondersteuning van langdurig zieke familieleden en naaste vrienden. Als een uitkeringsgerechtigde mantelzorg als tegenprestatie wil invullen, is het aan de gemeente om dat te beoordelen (TK 2013/14, 33 801, nr. 19, p. 25).

5.  Mantelzorgcompliment
Gemeenten moeten op grond van de Wmo 2015 een jaarlijkse blijk van waardering bieden aan mantelzorgers die woonachtig zijn in de gemeente (art. 2.1.6 Wmo 2015). Zo’n waardering kan een financiële tegemoetkoming zijn. Deze vergoeding wordt niet als middel in aanmerking genomen voor de algemene bijstand (art. 31 lid 2 onder u PW). Dat wil zeggen dat het ontvangen van een zogeheten mantelzorgcompliment in de vorm van een geldbedrag geen gevolgen heeft voor het recht of de hoogte van de algemene bijstand.

©Ingeborg Lunenburg opleiding + advies


  1. CRVB:2014:2032 

  2. TK 2002/03, 28 870, nr. 3, p. 5-8 en 38-41 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*