Beleidsregel algemeen gebruikelijke voorziening. Buitenwettelijk begunstigend besluit

CRVB:2021:160
Verschenen in USZ 2021/109 (Uitspraken Sociale Zekerheid)

Inhoudsindicatie
Aanvraag maatwerkvoorziening voor een douchecabine terecht afgewezen omdat een douchecabine een algemeen gebruikelijke voorziening is. Consistent toegepast beleid.

Noot door I.M. Lunenburg en M.F. Vermaat

1. De hier opgenomen uitspraak is een kort en bondig vervolg op de zogeheten badkameruitspraak uit 2019 (CRvB 20 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3535 <<USZ 2020/13>>, m.nt. M.F. Vermaat; 2019-uitspraak). In die uitspraak geeft de CRvB het toetsingskader voor de beantwoording van de vraag of een dienst, hulpmiddel, woningaanpassing of andere maatregel als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt. Dat is het geval als deze:
a. niet specifiek bedoeld is voor personen met een beperking;
b. daadwerkelijk beschikbaar is;
c. een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt tot zelfredzaamheid of participatie in staat is; en
d. deze financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau.
De aanpassing van de 35 jaar oude badkamer in de zaak die leidde tot evengenoemde uitspraak voldeed weliswaar aan de eerste drie criteria maar strandde bij het vierde en laatste criterium. De kosten voor het vervangen van een ligbad door een douche ter hoogte van € 6.500,- kunnen financieel niet worden gedragen uit een inkomen op minimumniveau.

2. Zoals gezegd betreft het hier een vervolg, want de 2019-uitspraak roept een aantal vragen op. Eén daarvan wordt in de hier opgenomen uitspraak beantwoord en die ziet op het d-criterium: kunnen de kosten financieel worden gedragen uit een inkomen op minimumniveau. De CRvB bevestigt dat het om een abstracte toets gaat. Dat wil zeggen: het college hoeft geen rekening te houden met de financiële situatie van de individuele aanvrager. Met het d-criterium wordt duidelijk gemaakt dat een voorziening pas algemeen gebruikelijk is als die voor iedereen (financieel) bereikbaar is. Het gaat dus om de abstracte toets van een laag inkomen: het WML of bijstandsniveau. De CRvB heeft zich nog niet uitgelaten over de vraag welk inkomensniveau als uitgangspunt kan (of moet) gelden.

3. Echter, de gemeentelijke regels kunnen een en ander anders voorschrijven en dat was in de zaak die heeft geleid tot de hier opgenomen uitspraak aan de orde. Volgens de beleidsregels van de betrokken gemeente moet het college concreet toetsen of de algemeen gebruikelijke voorziening dat ook is voor de aanvrager in het geval hij betwist dat zijn financiële mogelijkheden niet toereikend zijn. Daarvoor kunnen (volgens de beleidsregels) verschillende redenen zijn, zoals: de hoogte van het inkomen, het feit dat er door schuldsanering of beslag op het inkomen geen financiële ruimte is om te sparen of een lening af te sluiten, of een plotseling optredende, onvoorziene noodzaak om de beoogde algemeen gebruikelijke voorziening aan te moeten schaffen. De CRvB kwalificeert dit beleid als buitenwettelijk begunstigd beleid. Toepassing van dergelijk beleid wordt als gegeven beschouwd en er wordt alleen getoetst of het op consistente wijze is toegepast (vgl. CRvB 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:992).

4. Naar aanleiding van het voorgaande is het volgende nog aardig om te noemen. Op 20 november 2019 zijn door de CRvB twee uitspraken gedaan over “algemeen gebruikelijke voorzieningen”, te weten de 2019-uitspraak en een uitspraak over de boodschappendienst (CRvB 20 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3690). In r.o. 4.2 van de laatstgenoemde uitspraak stelt de CRvB dat betrokkene de stelling dat zij de kosten van de algemeen gebruikelijke boodschappendienst niet kan dragen, niet heeft onderbouwd. Die overweging bevreemdt ons, zeker nu we met de hier opgenomen uitspraak moeten vaststellen dat van de twee uitspraken op 20 november de 2019-uitspraak kennelijk leidend is. Concreet wil dat het volgende zeggen. Stelt de gemeente zich terecht op het standpunt dat er sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening dan kan dat standpunt op zich natuurlijk worden bestreden (zie verder onder 5). Het lijkt ons dat de “vaste” rechtspraak, waarin wordt geoordeeld dat de boodschappendienst een algemeen gebruikelijke voorziening is, zeker niet zal wijzigen. Althans, als het gaat over relatief lage kosten; gelet op het (nieuwe) d-criterium van de 2019-uitspraak (zie bijv. CRvB 10 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3093, <<USZ>> 2018/326, en CRvB 30 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:397, <<USZ>> 2019/88). Maar de beroepsgrond dat financiële mogelijkheden in het individuele geval niet toereikend zijn, kan niet meer succesvol zijn. Want zoals gezegd bevestigt de CRvB in de hier besproken zaak dat het bij het d-criterium gaat om een abstracte en geen concrete toets.

5. Wat is dan de nog openstaande vraag? Dat is: wat is de grens in de hoogte van de kosten van de beoogde algemeen gebruikelijke voorziening (sinds 1 januari 2020 opgenomen in art. 2.3.5 lid 3 Wmo 2015)? In de hier besproken zaak bedragen de kosten van de gevraagde maatwerkvoorziening in de vorm van douchecabine ongeveer € 190,-. Appellante heeft haar stelling dat de kosten hoger waren niet onderbouwd. Volgens de CRvB kan dat bedrag kennelijk gedragen worden uit een inkomen op minimumniveau. Wij zagen inderdaad dat je bij een grote doe-het-zelfzaak een douchecabine voor zo’n bedrag kunt kopen. Maar dan heb je hem nog niet geplaatst! Voor de kosten wijzen wij nog CRvB 7 juni 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT8015, <<USZ>> 2005/304. In die uitspraak ging het om de kosten van een condensdroger van € 500,-. Volgens de CRvB moet dat bedrag in ieder geval bekostigd kunnen worden door appellante wiens inkomen op jaarbasis circa € 3.000,- hoger is dan het wettelijk minimumloon. Of uit de zinsnede “in ieder geval” in die uitspraak kan worden afgeleid dat een condensdroger van dat bedrag financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau durven wij niet te zeggen. Een vraag die (ook) boven de markt hangt is of een elektrische fiets een algemeen gebruikelijke voorziening is. Uit de “oude” rechtspraak over de elektrische fietsen zou je kunnen afleiden dat ze nog steeds algemeen gebruikelijk zijn; ook zonder individuele toets (bijv. CRvB 17 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK5657, CRvB 14 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN1265, en CRvB 1 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3201). Bedenk daarbij ook dat het bij een condensdroger en een elektrische fiets gaat om voorzieningen met een lange levensduur.

6. Er zal volgens ons enige objectiviteit nodig zijn voor enerzijds de kosten van beoogde algemeen gebruikelijke voorzieningen en anderzijds of die kosten gedragen kunnen worden uit een inkomen op minimumniveau. Het Nibud, als onafhankelijk voorlichtingsinstituut, kan daarbij helpen. Het gaat in ieder geval om een concrete toets. Verder denken wij dat de nieuwprijs van een voorziening het uitgangspunt vormt; dat is objectief. Dat betrokkene kiest om een tweedehands algemeen gebruikelijke voorziening aan te schaffen staat hem natuurlijk vrij.

Matthijs Vermaat is advocaat bij Van der Woude De Graaf Advocaten

One Reply to “Beleidsregel algemeen gebruikelijke voorziening. Buitenwettelijk begunstigend besluit”

  1. Pingback: Annotatie USZ: elektrische fiets is nog niet algemeen gebruikelijk – Uitvoering Wmo 2015

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*