Annotatie USZ: resultaatgericht indiceren is van de baan

CRVB:2018:3241 (resultaatgericht indiceren)
Verschenen in USZ 2018/354 (Sdu Uitspraken Sociale Zekerheid)

Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening. Kortsluiting. Huishoudelijke ondersteuning onvoldoende geconcretiseerd. Het college heeft ten onrechte niet bepaald wat de omvang van de verstrekte huishoudelijke ondersteuning is. In feite weet verzoeker door deze wijze van verstrekking van een maatwerkvoorziening tot op heden niet op hoeveel uur ondersteuning hij kan rekenen. Het college heeft niet inzichtelijk gemaakt dat met de in het leveringsplan genoemde activiteiten en frequentie een schoon en leefbaar huis kan worden gerealiseerd alsmede schone, draagbare en doelmatige kleding. Vernietiging bestreden besluit. De Raad bepaalt dat aan verzoeker gedurende 5,5 uur per week huishoudelijke ondersteuning wordt verstrekt.

Noot door mr. dr. M.F. Vermaat en I.M. Lunenburg
1. De voorzieningenrechter van de CRvB maakt met deze uitspraak in één keer klip en klaar dat het resultaatgericht indiceren bij huishoudelijke hulp waarin geen omvang (tijd) wordt bepaald, de prullenbak in kan. Wat ons betreft is deze uitkomst niet echt onverwacht. Toch is de uitspraak het bespreken waard omdat het de vraag oproept of de strekking van de uitspraak ook geldt voor andere indicaties, zoals begeleiding. Ook blijkt uit deze uitspraak wederom dat de rol van de aanbieder in indicatieproces beperkt is. Om met dat laatste te beginnen.

2. De gemeente had de feitelijke invulling van het toekenningsbesluit bij de aanbieder belegd. Die maakt met de cliënt afspraken over welke taken worden gedaan en met welke frequentie dat gebeurt. Die afspraken worden neergelegd in een zogeheten leveringsplan. Een belangrijk bezwaar tegen deze werkwijze is dat de aanbieder een eigen belang heeft bij het bepalen van de inzet. Daaronder valt natuurlijk naast de taken en de frequentie ook de omvang, want als werkgever wil een aanbieder weten hoeveel tijd de werknemers nodig hebben. De aanbieder zal uit moeten komen met het hem toebemeten budget en kan in de verleiding komen minder in te zetten dan misschien nodig is. Ook in deze uitspraak was in het toekenningsbesluit noch in het leveringsplan opgenomen wat de concrete omvang in uren van de huishoudelijke hulp was. Hoewel de aanbieder dat ook niet had verteld tegen de cliënt, bleek het in de praktijk feitelijk om in totaal vier uur per week te gaan. Dat wil overigens niet zeggen dat een aanbieder geen rol kan hebben gedurende het indicatieproces. Die rol kan echter alleen adviserend zijn (vergelijk de uitspraak van 11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1113, <<USZ>> 2018/162).

3. Uit diverse uitspraken was al het beeld gerezen dat deze werkwijze niet door de beugel kan. Het is strijdig met het rechtszekerheidsbeginsel, zie de uitspraak van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1491, <<USZ>> 2016/234, m.nt. C.W.C.A. Bruggeman, en van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3633, <<USZ>> 2017/435, m.nt. C.W.C.A. Bruggeman. Regelmatig wordt door gemeenten echter betoogd dat als de cliënt weet hoe vaak iets moet worden gedaan, deze ook heel goed weet wat zij/hij krijgt en dat dat voldoende rechtszekerheid biedt. Indicaties op basis van taken en frequenties, lijkt een heel valide gedachte, maar is dat toch niet. Net als iedereen die iemand inhuurt die meehelpt bij het huishouden weet, is de afsluiting van het gesprek met de sollicitant niet het resultaat dat moet worden behaald, maar de vraag hoeveel tijd met het behalen van het resultaat is gemoeid. Dat wordt dan vermenigvuldigd met de uurprijs. Dus indiceren in taak en tijd.

4. De CRvB brengt de handen niet op elkaar voor de taak en frequentie benadering. Dat blijkt uit r.o. 4.11: “Dat het college in het bestreden besluit voor de concretisering van de aanspraak heeft verwezen naar het bijgevoegde leveringsplan, waarin per woonruimte is vermeld welke werkzaamheden moeten worden uitgevoerd, door wie en met welke frequentie, doet hieraan niet af.” Daarbij herhaalt de CRvB een overweging uit zijn eerdere rechtspraak, maar voegt daar vervolgens wel iets aan toe: “[er] bestaat geen inzicht in de vraag welk niveau van schoon voor een huishouden verantwoord is, welke concrete activiteiten daarvoor verricht moeten worden, met welke frequentie deze activiteiten verricht moeten worden en met name (onderstreping, MV/IL) hoeveel tijd nodig is om de activiteiten te verrichten om te kunnen spreken van een schone en leefbare woning.”

5. Zoals gezegd, ging het in deze zaak om huishoudelijke hulp. Ook op andere terreinen in de Wmo 2015 wordt door gemeenten resultaatgericht geïndiceerd. Dat wil zeggen zonder daarbij een omvang (tijd) te noemen. Kan deze uitspraak ook onverkort op bijvoorbeeld begeleiding of beschermd wonen worden toegepast? Wij denken van niet. Huishoudelijke hulp leent zich veel meer voor concretiseren in uren dan begeleiding, waar de inzet wekelijks kan wisselen (zie ook r.o. 11 in de uitspraak van 27 september 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:4953). Dat neemt echter niet weg dat er ook op dat gebied meer mogelijk moet zijn dan alleen een indicatie ‘begeleiding niveau 2’ of een vergelijkbare omschrijving. De uitspraak van de CRvB van 17 november 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK5105, <<USZ>> 2010/13, m.nt. M.F. Vermaat) waarin het indiceren van huishoudelijke hulp in een bandbreedte strijdig werd geacht met het begrip maatwerk, kan dan nog wel problemen opleveren. Anderzijds kan een goed, op de cliënt toegesneden plan waarin het belang van de indicatie in uren met een beperkte bandbreedte wordt onderbouwd, wellicht soelaas bieden.

6. Deze uitspraak heeft zeker nog een vervolg. Dat heeft betrekking op de objectieve maatstaf op grond waarvan gemeenten de omvang (tijd) van de huishoudelijke hulp mogen (moeten) baseren. Recent was bij de CRvB een zitting waarin de normering van de omvang van de hulp bij het huishouden aan de orde was. Eén van de vragen was of de onderzoeken die zijn gedaan naar een objectieve norm van wat een schoon en leefbaar huis is, voldoet aan de in de rechtspraak ontwikkelde normen (zie de uitspraken van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1402 en ECLI:NL:CRVB:2016:1403, <<USZ>> 2016/208, m.nt. M.F. Vermaat). De uitspraak hierover wordt op 10 december 2018 verwacht en deze datum is door ‘Wmo-watchers’ met een uitroepteken in de agenda genoteerd. Die uitspraak zal uitsluitsel geven op de vraag of gemeenten hun inkoop en beleid moeten aanpassen of niet. Het is in dat opzicht zeker begrijpelijk dat gemeenten die resultaat gericht indiceren of de omvang van de huishoudelijke hulp hebben gebaseerd op de hiervoor bedoelde onderzoeken, nog even wachten met het aanpassen van de inkoop en het beleid.

7. Gemeenten die daarmee wachten zijn met deze uitspraak gewaarschuwd. Als wij deze uitspraak goed begrijpen dan zal bij geschillen echt niet aangevoerd kunnen worden dat gewacht moest worden tot 10 december 2018 of op beleidsmatige aanpassingen. Zij kunnen direct aan de slag. Uit de uitspraken van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1402 (r.o. 5.7.4) en ECLI:NL:CRVB:2016:1403, <<USZ>> 2016/208, m.nt. M.F. Vermaat (r.o. 5.8.4), blijkt dat bij gebreke aan een objectieve maatstaf en indien de bestuursrechter zelf kan voorzien als bedoeld in art. 8:72 lid 3 onder b Awb, deze aansluiting zal zoeken bij de laatste niet in geschil zijnde indicatie, dan wel de normen van het CIZ-protocol huishoudelijke verzorging (vergelijk de uitspraak van 12 december 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1097).

©Ingeborg Lunenburg opleiding + advies

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*