Annotatie USZ: verhuisprimaat en eigen leefomgeving

CRVB:2018:2602. Verhuisprimaat en eigen leefomgeving.

Verschenen in USZ 2018/324 (Sdu Uitspraken Sociale Zekerheid)

Inhoudsindicatie
Wmo 2015. Maatwerkvoorziening. Verordening maatschappelijke ondersteuning Veendam 2015 bepaalt dat, als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, het college de goedkoopst adequate voorziening verstrekt. Voor appellante is een verhuiskostenvergoeding de goedkoopste maatwerkvoorziening in relatie tot woningaanpassing. Op afzienbare termijn zouden voor appellante passende woningen in de gemeente beschikbaar zijn. Niet aannemelijk gemaakt dat verhuizen om medische redenen niet mogelijk is.

Noot door mr. dr. M.F. Vermaat en I.M. Lunenburg

1. Een woord vooraf. Net als onder ‘oude’ Wmo hanteren gemeenten onder de Wmo 2015 ook het zogeheten verhuisprimaat in de verordening maatschappelijke ondersteuning. Dit beginsel is een verbijzondering van het uitgangspunt dat, als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, het college de goedkoopst adequate maatwerkvoorziening verstrekt. Eenvoudig gezegd, als verhuizen met bijbehorende verhuiskostenvergoeding goedkoper is dan bijvoorbeeld de woning aanpassen, dan gaat verhuizen in principe voor. Een dergelijke handelswijze heeft de wetgever voor de Wmo 2015 blijkbaar ook voor ogen gehad. De gemeente mag bij de keuze voor de ondersteuning kosten van de verschillende oplossingen betrekken, zoals een woningaanpassing versus verhuizing naar een aangepaste woning (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 149). Maar er speelt ook nog iets anders. Namelijk dat de Wmo 2015 het begrip leefomgeving introduceert. In de MvT staat dat daaronder het eigen (huur)huis wordt verstaan, maar ook strekt tot de omgeving van de eigen buurt of de omgeving van het sociaal netwerk (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 150).

2. In de aan de hier opgenomen uitspraak ten grondslag liggende casus is de toepassing van verhuisprimaat en het verstrekken van een verhuiskostenvergoeding aan de orde. Wat maakt deze uitspraak nu het bespreken waard? Wij vroegen ons het volgende af. Toetst de CRvB onder de Wmo 2015 de toepassing van deze – voor betrokkenen ingrijpende ‘maatregel’ – enigszins terughoudend? Dat is volgens ons een prangende vraag, omdat de CRvB in zijn eerste uitspraken op grond van de Wmo 2015 oordeelt dat de beleidsvrijheid bij het verlenen van maatwerkvoorzieningen in ieder geval wordt begrensd door art. 2.3.5 lid 3 Wmo 2015 (bijv. de uitspraak van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1402). Kort gezegd: de maatwerkvoorziening levert een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Daaruit kan ook worden opgemaakt dat de opdracht aan het college is ervoor te zorgen dat een cliënt zo lang als mogelijk in zijn eigen woning kan blijven. Hoe het ook zij, dat vraagt om een volle toetsing.

3. De CRvB oordeelt zoals gezegd over de vraag of het college het verhuisprimaat mocht toepassen en daaruit voortvloeiend kon volstaan met het verstrekken van een verhuiskostenvergoeding. Appellante bewoont een woning waarvoor aanpassingen nodig zijn ter hoogte van tenminste € 10.000,-. Het college stelt zich op het standpunt dat een verhuizing naar een gelijkvloerse woning een goedkoper adequaat alternatief is dan de gevraagde woningaanpassingen. Vast staat dat appellante binnen vier maanden in aanmerking kan komen voor een gelijkvloerse huurwoning. Volgens het college kan zij daarom alleen in aanmerking komen voor een verhuiskostenvergoeding van € 2.000,- conform het beleid. Bij de rechtbank wordt bot gevangen. De aangeboden verhuizing naar een aangepaste woning binnen vier maanden acht de rechtbank een passende maatwerkvoorziening. Aanleiding om bij de CRvB aan te kloppen.

4. Appellante voert aan dat het college ten onrechte het verhuisprimaat heeft tegengeworpen. Volgens haar wordt onder de Wmo 2015, anders dan onder de ‘oude’ Wmo, nagestreefd dat de cliënt zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Om het verhuisprimaat te kunnen toepassen moet sprake zijn van een absolute wanverhouding tussen de kosten die gepaard gaan met de gevraagde woningaanpassingen en de kosten die verband houden met verhuizen en eventuele aanpassing van de nieuwe woning. Van een dergelijke wanverhouding is niet gebleken. Nu het kostenverschil niet groot is, kunnen in de belangenafweging de wensen van appellante ook zwaarder wegen dan de belangen van het college. Uit de gronden die zijn aangevoerd maken wij op dat appellante meent dat in haar geval de eigen leefomgeving vooral haar woning betreft en dat alleen daarom al zware eisen aan de belangenafweging van het college gesteld moeten worden. Dat zien wij toch iets anders. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt namelijk dat de eigen leefomgeving ook breder moet worden opgevat: de omgeving van de eigen buurt of de omgeving van het eigen sociale netwerk (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 150). Dat sluit overigens ook aan bij de ‘oude’ Wmo. Interessanter is de stelling van appellante dat er geen sprake is van een groot verschil in de kosten tussen de woningaanpassingen en de verhuiskostenvergoeding. Een snelle rekensom leert dat het verschil ten minste € 8.000,- bedraagt. De CRvB oordeelt in r.o. 4.4 dat dit een aanzienlijk kostenverschil is. Belangrijk is in ieder geval dat het verschil dus mede wordt bepaald door de hoogte van de door het college gehanteerde verhuiskostenvergoeding én dat de CRvB blijkbaar geen oordeel geeft (hoeft te geven) over de hoogte daarvan. Stel, de hoogte van de verhuiskostenvergoeding bedraagt € 4.000,-. Dan komt het verschil te liggen op € 6.000,-. Zou het dan anders liggen? Wij moeten het antwoord vooralsnog schuldig blijven.

5. De CRvB begint met het gebod uit art. 2.3.5 lid 3 Wmo 2015: de maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in art. 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Vervolgens haalt de CRvB de grondslag van het besluit uit de Verordening maatschappelijke ondersteuning Veendam 2015 (verordening) aan. Daarin is – zoals gezegd – bepaald dat als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, het college de goedkoopst adequate voorziening verstrekt. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:702, <<USZ>>2018/123, overweegt de CRvB dat een financiële maatwerkvoorziening zoals in dit geval door het college is aangeboden als zodanig niet strijdig met de tekst en het voorzieningenstelsel van de Wmo 2015. Uit de bepaling van de verordening vloeit – volgens de CRvB – voort dat het college de gevraagde woningaanpassing niet verstrekt als een verhuiskostenvergoeding goedkoper en – eveneens – adequaat is. De toevoeging ‘eveneens’ is volgens ons interessant. De vraag is waar de CRvB hier op doelt. Slaat ‘eveneens’ op de verhuiskostenvergoeding op zich of ook op de hoogte. Nu de CRvB geen woorden heeft gewijd aan de hoogte moeten wij tot de conclusie komen dat het alleen om de verhuiskostenvergoeding op zich gaat. De hoogte daarvan, afgezet tegen de kosten van – in het voorliggende geval – woningaanpassing, is dus enkel bepalend voor de vraag of het verhuisprimaat toegepast mag worden. Verder overweegt de CRvB dat het zogeheten verhuisprimaat als zodanig niet in strijd komt met de Wmo 2015. De CRvB verwijst hierbij wederom naar zijn hiervoor aangehaalde uitspraak van 21 februari 2018. Aangenomen moet worden dat die uitspraak wordt aangehaald omdat de toepassing van het primaat wel in de gemeentelijke verordening is opgenomen maar in die zaak niet in geschil was. De CRvB sluit de overweging af dat dit niets af doet aan het feit dat steeds de vraag moet worden beantwoord of met de toepassing van dit primaat in een concreet geval een passende bijdrage als bedoeld in art. 2.3.5 lid 3 Wmo 2015 wordt geleverd.

6. Verder legt de CRvB nog een toets aan die aan het verhuisprimaat in de weg kan staan. Namelijk medische redenen waaruit blijkt dat appellante niet zou kunnen verhuizen. Die maakt zij niet aannemelijk. Wij denken dan ook dat de wens van appellante om liever in haar huidige woning te blijven wonen niet meer dan een algemene wens is geweest. Dat leiden wij af uit de overweging van de CRvB dat die wens weliswaar begrijpelijk is, maar gelet op het aanzienlijke kostenverschil tussen de verhuiskostenvergoeding en de kosten van een woningaanpassing, niet kan leiden tot het aanpassen van haar woning. Wij hopen toch dat onder de Wmo 2015 niet alleen medische redenen een uitzondering kunnen vormen op het verhuisprimaat. Wij wijzen op een uitspraak die op grond van de ‘oude’ Wmo is gedaan. In een uitspraak van 31 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR6619, oordeelde de voorzieningenrechter van de CRvB dat de toegekende verhuiskostenvergoeding van € 2.500,- zich in de concrete omstandigheden van verzoekster niet kwalificeert als een voorziening die de beperkingen van haar bij het zich verplaatsen in de woning compenseert als bedoeld in art. 4 Wmo. De voorzieningenrechter kende daarbij doorslaggevende betekenis toe aan: de langdurige verknochtheid van verzoekster met de buurt waarin zijn woont, de hulp die zij van de buren kan krijgen, de omstandigheid dat zij de auto vlak bij huis kwijt kan, de aard van de verzochte voorziening die gericht is op het behoud van zelfredzaamheid in de eigen omgeving, het relatief beperkte verschil tussen de kosten van een verhuizing en de kosten van een traplift en de omstandigheid dat de echtgenoot van verzoekster ernstig ziek is.Wij hechten er aan om nog op te merken dat betrokkene kon verhuizen naar een woning op 800 meter afstand van haar huidige woning. In de Wmo 2015 valt dat binnen de eigen leefomgeving, maar in deze zaak ging het toch om de eigen woning.

7. Wat ons betreft laat de uitspraak aan duidelijkheid wat te wensen over, maar dat komt mogelijk ook doordat wij het dossier niet kennen. Er blijkt niet uit dat het college een kenbare belangenafweging heeft toegepast alvorens over te gaan tot het toepassen van het verhuisprimaat. Wij veronderstellen in het algemeen dat zo’n belangenafweging is aangewezen. Zeker nu in de wet op meerdere plaatsen het begrip leefomgeving is opgenomen. Dat was in de ‘oude’ Wmo niet het geval. Dat is ook aangevoerd door appellante. Wij menen dan ook dat het op de weg van de CRvB had gelegen daar een overweging aan te wijden. Mede gelet op het ontbreken daarvan wordt met deze uitspraak op z’n minst de suggestie gewekt dat alleen het verschil in de kosten tussen de aangewezen maatwerkvoorziening(en) en de hoogte van de verhuiskostenvergoeding bepalend zou zijn. Dat er binnen een medische aanvaardbare termijn een geschikte woning moet zijn, staat voor ons overigens buiten kijf.

8. Degene die procedeert voor de burger is zeker gewaarschuwd met deze uitspraak. Wij maken daaruit namelijk op dat (ook) tegen de hoogte van de verhuiskostenvergoeding gronden aangevoerd moeten worden (vergelijk de uitspraak van 27 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1961). Dat zou succesvol aangevochten kunnen worden, want als je moet verhuizen dan doe je niet veel met € 2.000,-. Dat zou er mogelijk ook toe kunnen leiden dat het ‘aanzienlijke’ kostenverschil verdampt en het verhuisprimaat alsnog niet kan worden toegepast omdat de grondslag daartoe ontbeert.

©Ingeborg Lunenburg opleiding + advies