Lesje compensatieplicht door de hoogste bestuursrechter

Logo_rechtspraakIn een eerder blog kwam RBNNE:2013:6601 aanbod. In mijn annotatie bij deze uitspraak sprak ik mijn twijfel uit over de uitkomst. De uitspraak was bij mijn weten een van de eerste uitspraken over toepassing van de bepaling uit een zogeheten gekantelde verordening. De Raad doet een mooie tussenuitspraak en leest ons feitelijk weer even de les over de compensatieplicht van artikel 4 Wmo (CRVB:2014:1145). De Raad bevestigt hiermee mijn twijfels over de houdbaarheid van het besluit en misschien dan ook wel over de bepaling. Dat moeten we mogelijk nog even afwachten. Opgemerkt wordt dat RBNNE:2013:6601 ook de onderliggende rechtbankuitspraak is.

Redactie. In CRVB:2015:4375 voorziet de Raad zelf in de zaak omdat het college de gebrekkige motivering niet heeft hersteld.

Hoe zat het ook al weer?
De gemeente in kwestie voert sinds 1 januari 2013 een gekantelde Verordening. Daarin is de mogelijkheid tot het verlenen van een vervoerskostenvergoeding geschrapt. Voor belanghebbenden aan wie eerder een dergelijke vergoeding is verleend geldt overgangsrecht conform de bepalingen in de Verordening. Het college handelt keurig. Per brief wordt eerst aangekondigd dat de vervoerskostenvergoeding wordt beëindigd. Feitelijk gebeurt dat pas na een onderzoek waarna de beschikking bekend wordt gemaakt. Deze daadwerkelijke beëindiging gaat echter pas na een overgangsperiode van zes maanden in. Het kan ook zijn dat de gemeente na deze zes maanden een andere voorziening toekent die in plaats komt van de vervoerskostenvergoeding. Of belanghebbenden daarvoor in aanmerking komen, is afhankelijk van de uitkomsten van een onderzoek. Ik verwijs verder naar mijn annotatie in een eerder blog.

De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden
Belanghebbende ontvangt een WWB-uitkering en is onder meer bekend met rug- en gewrichtsklachten, chronisch vermoeidheidssyndroom en psychische klachten. Daardoor ondervindt zij beperkingen in haar mobiliteit. Vanaf 2007 ontvangt belanghebbende van het college een vervoersvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van haar eigen auto. Deze vergoeding bedroeg in 2012 € 58,50 per maand.

Beëindiging financiële tegemoetkoming
Met inachtneming van een overgangsperiode van zes maanden beëindigt het college de financiële tegemoetkoming bij besluit van 1 november 2012 met ingang van 1 mei 2013. Het college stelt zich op het standpunt dat belanghebbende zelfredzaam is, omdat zij gebruik maakt van een eigen auto en zij zich door derden daarmee – tegen een geringe vergoeding – laat vervoeren. Het college handhaaft dat besluit in bezwaar. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.

Grieven hoger beroep
Belanghebbende komt in hoger beroep. Zij voert aan dat de rechtbank ten onrechte oordeelt dat zij zelfredzaam is. Belanghebbende voert daarvoor aan dat zij door haar geringe inkomsten zonder de financiële tegemoetkoming niet in staat is om met haar auto te rijden dan wel aan derden daarvoor een vergoeding te betalen. Daardoor dreigt zij in een sociaal isolement te komen. Door het wegvallen van de financiële tegemoetkoming is zij niet meer zelfredzaam.

De Raad oordeelt als volgt
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer. De vraag ligt voor of het college zich terecht op het standpunt stelt dat de omstandigheid dat belanghebbende een eigen auto heeft betekent dat zij zelfredzaam is en dat het college geen compensatieplicht heeft. Met deze eigen auto vervoert zij zichzelf dan wel laat zij zich – tegen een geringe vergoeding – door derden vervoeren. De Raad beantwoordt voornoemde vraag ontkennend en neemt daarbij het volgende in aanmerking.

Eerste uitspraak van de Raad
Zoals de Raad in zijn uitspraak CRVB:2008:BG6612 onder rechtsoverweging 4.2.2 oordeelt, verplicht artikel 4 Wmo het college aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Dit artikel brengt mee dat de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van deze personen de doeleinden zijn waarop de compensatieplicht van het college gericht moet zijn. Het is (gelet op de artikelen 3 en 5 Wmo) in beginsel aan de gemeenteraad en (gelet op artikel 4 Wmo) aan het college om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de in artikel 4 Wmo bedoelde compensatieplicht.

De rechter moet de keuze(n) die de gemeenteraad en het college daarbij hebben gemaakt in beginsel respecteren, onverminderd de rechtsplicht van het college om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Artikel 4 Wmo legt het college, wat dat aangaat, de plicht op om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden en dat een dergelijk besluit in het individuele geval maatwerk dient te zijn. Onder omstandigheden kan dit leiden tot het oordeel dat algemene keuzen die de gemeenteraad en het college bij de uitvoering van de artikelen 3, 4, 5 en 6 Wmo hebben gemaakt in het concrete, individuele geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 Wmo bedoelde compensatieplicht.

In r.o. 4.2.4 van die uitspraak overweegt de Raad dat uit artikel 3:2 Awb voortvloeit dat het college, zijnde het bestuursorgaan dat met de uitvoering van artikel 4 Wmo is belast, ervoor zorg moet dragen dat een zorgvuldig onderzoek wordt ingesteld naar de voor die uitvoering relevante feiten en omstandigheden. Het is de taak van het college om de beperkingen van de aanvrager in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, voor zover het de in dat artikel genoemde gebieden betreft, zijn persoonskenmerken en zijn behoeften, alsmede zijn capaciteit om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien te inventariseren.

Ten onrechte geen onderzoek
De Raad is van oordeel dat het college ten onrechte nalaat een onderzoek als bedoeld in r.o. 4.5 te (laten) verrichten. De enkele verwijzing naar het in 2007 door de medisch adviseur van CIZ opgestelde medisch rapport en het door belanghebbende ingevulde inventarisatieformulier vervoersbeperkingen van 28 juli 2012, acht de Raad hiervoor onvoldoende. Dit heeft tot gevolg dat de omvang van de in 2013 bij belanghebbende:

  • bestaande (vervoers)beperkingen
  • haar vervoersbehoefte alsmede
  • op welke wijze zij in haar vervoersbehoefte kan voorzien,

ten onrechte niet in kaart zijn gebracht. De Raad voegt hieraan toe dat het feit dat belanghebbende een eigen auto heeft, waarin zij op de korte afstanden zelf rijdt en op de langere afstanden zich door derden tegen een vergoeding laat rijden, niet zonder meer betekent dat:

  • zij zelfredzaam is
  • dat vorenbedoeld onderzoek niet zou moeten plaatsvinden; en
  • dat er geen plicht zou kunnen bestaan voor het toekennen van een vervoersvoorziening om zodoende de bij haar bestaande beperkingen te compenseren.

Opdracht(en) aan het college
Gelet op wat is overwogen berust het bestreden besluit op onvoldoende onderzoek en een gebrekkige motivering en kan dat besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 Awb geen stand houden. De Raad ziet met het oog op de finale beslechting van het geschil aanleiding om het college met toepassing van artikel 21 lid 6 Beroepswet op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

Met het oog daarop moet het college nader onderzoek verrichten naar de beperkingen en vervoersbehoefte van belanghebbende en de vervoersmogelijkheden van haar voor de korte, middellange en lange afstand. Daarbij moet het college in aanmerking te nemen dat de Raad collectief vervoer voor de korte afstand voor belanghebbende niet adequaat acht.

Ten overvloede merkt de Raad op dat in het geval uit het nog te verrichten onderzoek blijkt dat het college aan belanghebbende een vervoersvoorziening voor de korte afstand in natura moet toekennen, belanghebbende in plaats daarvan moet kunnen kiezen voor een pgb. Dat pgb kan zij dan aanwenden voor de (vervoers)kosten van haar eigen auto.

5 Replies to “Lesje compensatieplicht door de hoogste bestuursrechter”

  1. Pingback: Verordening Wmo 2015: zijn regels strijdig aan maatwerk? In tegendeel! | Uitvoering Wmo 2015

  2. Pingback: Artikel 8.9 Wmo 2015: is er overgangsrecht voor de Wmo 2007? | Uitvoering Wmo 2015

  3. Pingback: Ken je deze nog? Centrale Raad voorziet zelf: financiele tegemoetkoming vanaf 1 mei 2013 – Uitvoering Wmo 2015

  4. Pingback: Best gelezen en series – Uitvoering Wmo 2015

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*